Erfgoed Leiden en omstreken

Info

Verhaal: Gildehuis Timmerlieden, Steenhouwers en Metselaars

  • Leiden
  • Geschiedenis 1601-1700
  • Gebouwen

Gevelteken Depot KOG Lelystad

Het gildehuis van het Timmermans- en Metselaarsgilde stond ooit aan de zuidzijde van de Oude Vest tussen de Mare en Jan Vossensteeg, op de locatie van het huidige pand met nummer 87. Het pand is gerenoveerd in 1856 waarbij de oude gevel met het bijna al het beeldhouwwerk verloren is gegaan.
Een gildehuis was het gebouw van waaruit het gilde bestuurd werd. Hier werden ook de vergaderingen gehouden en gezamenlijke maaltijden genoten, gedronken werd er dan uit de gildebeker.
In het gildehuis werden ook de bezittingen van het gilde bewaard, zoals de gildekist met het archief en de gildekettingen.

Jozef, als de meest bekende en belangrijke timmerman in de christelijke wereld, was de beschermheilige van alle timmerlieden. Het gildehuis van de Leidse timmerlieden was naar hem vernoemd, St. Jozefshuis. Het pand werd in 1615 in gebruik genomen.
De timmerlieden, schrijnwerkers en wieldraaiers onderhielden het Jozefaltaar in de Pieterskerk in Leiden.
Isack Jansz de Meij, al in 1632 bekend als meestertimmerman, was in 1645 deken van het Timmermansgilde.
Jacobus Temmingh was ten tijde van zijn ondertrouw op 16-05-1727 "knegt van het timmermansgilde" en geeft als woonplaats de Oude Vest.

Op de gevel van het gildehuis was een fries aangebracht waarin zich beelden bevonden van de Heilige Jozef die geflankeerd werd door vier gekroonde werklieden. Allen waren gekleed als Romeinse soldaten en geplaatst in een nis.
Jozef stond in het midden, als de belangrijkste figuur, de patroonheilige, met het jaartal 1615 onder het beeld op de sokkel. Op de hoeken van het fries stonden, rechts Nestorianus en Castorianus en links Claudius en Sempronianus, allen hadden hun gereedschap in de hand.
Het verhaal gaat dat deze lieden in 306 weigerden een afgodsbeeld voor keizer Diocletianus te maken. Zij moesten dit met de dood bekopen en werden in loden kisten in een rivier gegooid.
Als eerbetoon werden deze werklieden en martelaars de patroonheiligen van de timmerlieden, steenhouwers en metselaars.


Deze tekening uit 1854 van het St. Jozefshuis bevindt zich in het archief van Erfgoed Leiden en omstreken. (Copyright ELO)

Tevens was er, waarschijnlijk boven de deuropening, een opschrift te lezen dat bewaard is gebleven in 'Het Boek der Opschriften ' van Van Lennep & Ter Gouw, uit 1869, blz. 143:
"Als hier proef werd gedaen,
Wilt dit te recht verstaen,
Mach niemant vremts hier kijken
Op twaelf stuyvers boet,
't Wert voor den armen goet
Gegeven en voor rijken. 1660"

In een voetnoot wordt hierbij vermeld dat deze informatie afkomstig is van Jhr. Victor de Stuers.

Helaas werd de gevel afgebroken. Drie van de beelden werden gered van de vernietiging. Claudius en Symphorianus zijn helaas verloren gegaan. Op de tekeningen van het fries uit 1854 is duidelijk te zien dat deze beelden het zwaarst hebben geleden. Er is een muuranker geplaatst om de stenen bij elkaar te houden en beide beelden missen hun linkerbeen en een gedeelte van de heup. Ook door de gebeeldhouwde panelen zijn muurankers aangebracht. Het vermoeden is dat tijdens de afbraak van de gevel deze stenen in brokken uiteen zijn gevallen en dat men ze helaas als waardeloos beschouwde.
Uiteindelijk zijn de drie stenen in bezit gekomen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap en worden ze nu bewaard in het depot van het Rijksmuseum in Lelystad.


GT_1183 St.Jozef

.....
GT_1184, Nestorianus .........GT_1185 , Castorianus
Foto's: Ben Veldstra
Afmetingen van iedere steen: 35 X 70 X 17 cm.

Hieronder enkele links naar tekeningen van de gevel met het fries waarin de drie overgebleven beelden opgenomen waren. Deze tekeningen bevinden zich in de collectie van het Erfgoed Leiden en Omstreken.
Tekening van de gevel van het pand uit ca. 1800
Tekening van de gevel van het pand uit ca. 1850.

Een link naar een artikel uit de Leydse Courant 15/05/1878.

Op dit moment is er de vraag of de gevelstenen teruggeplaatst kunnen worden in de gevel van Oude Vest 87.
De oorspronkelijke gevel is helaas niet bewaard gebleven maar toch wordt bekeken of ze herplaatst kunnen worden in de huidige gevel. Het is ook overwogen de stenen eventueel te plaatsen in een gevel van de Stadstimmerwerf maar hier is geen geschikte plaats voor gevonden.
Dat deze ideeën niet nieuw zijn blijkt uit het volgende:
Een klein onderzoekje in het notulenboek van het bestuur van de Vereniging Oud Leiden (inv.nr. 10) leert het volgende:
Bestuursvergadering van 25-10-1950:
ad 8, Terugbrengen van de beelden van het St. Josefsgilde. De Heer Pelinck [toen directeur van De Lakenhal] licht deze questie toe. Het Kon. Oudheidkundig Genootschap maakt, op advies van Prof. Van Regteren Altena, bezwaren tegen de plannen van Gemeentewerken.
Bestuursvergadering van 3-4-1951:
ad 8, gevelstenen St. Josephsgilde.
De vergadering zal bevorderen dat de stenen weder ter bestemder plaatse worden aangebracht. De wnd. secretaris zal zich te dien einde in verbinding stellen met het Bestuur van het Kon. Oudheidkundig Genootschap en het College van B. & W. te Leiden.

Bestuursvergadering van 9-6-1951:
ad 2, Ingekomen Stukken:
Naar aanleiding van een ingekomen brief van het Bestuur van het Kon. Oudh. Genootschap besluit de vergadering bij te dragen in de kosten die verbonden zijn aan de plaatsing van de St. Josephgildestenen in de Stadstimmerwerf.

Bestuursvergadering van 6-3-1952:
Voorts brengt hij [=Bicker Caarten] ter sprake de mogelijkheid om op kosten van de Vereniging met behulp van rijkssubsidie in de stad terug te brengen de 3 gevelstenen van het voormalig St. Jozefsgildehuis aan de Oude Vest, welke stenen nog steeds berusten in een van de kelders van het Rijksmuseum te Amsterdam. Besloten wordt dat de heren Boogerd, Kessen en Pelinck de situatie aan de Oude Vest alsmede op de Stadstimmerwerf in ogenschouw zullen nemen, waarna deze aangelegenheid in een volgende vergadering opnieuw aan de orde kan worden gesteld.
Bestuursvergadering van 18-4-1952:
7. Verplaatsing stenen St. Jozefsgilde.
De heren Boogerd, Pelinck en Kessen hebben ingevolge het besluit van de Bestuursvergadering van 6 Maart 1952 de situatie op de Stadstimmerwerf in ogenschouw genomen. Inmetseling in een gedeelte muur is zeer wel mogelijk en verantwoord. Alvorens een daartoe strekkend voorstel aan Burgemeester en Wethouders te doen, zal een mededeling van de Burgemeester worden afgewacht. Deze zal met de wethouders eveneens de situatie ter plaatse opnemen. De kosten van inmetseling komen eventueel voor rekening van 'Oud Leiden'.

Bestuursvergadering van 16-6-1952:
Terugbrenging gevelstenen van de Lakenhal naar oorspronkelijke plaats.
De behandeling van dit punt wordt in handen gesteld van de heren Boogerd, Kessen en Pelinck (en daarna wordt er nooit meer iets van gehoord).
Bestuursvergadering van 30-9-1952:
In de kwestie gevelstenen St. Jozefgilde blijkt nog steeds geen oplossing mogelijk, hetgeen wordt betreurd

Hierna is er minstens een vol jaar niet meer over gepraat.

Kortom, de pogingen tot het weer terugplaatsen of in de Stadstimmerwerf inmetselen hebben tot nog toe tot niets geleid.

De verhalen uit de 'Dietse Warande' en het Leids Jaarboekje, die vertellen over de sloop, zijn hieronder weergegeven.

Uit de Dietsche Warande Jaargang 3. (C.L. van Langenhuysen, Amsterdam 1857)

Eene geachte hand ( Alberdingk Thijm red.) schrijft ons uit Leiden:
‘Sedert mijn eerste kindsche dagen schepte ik behagen in het aardige geveltje van het timmermansgildehuis op de Oudevest alhier, met name in de steenen tusschen de boven en benedenramen en de mooye poppen. Inderdaad was dit geheel vol karakter. In het midden bevond zich een groote steen, Sint-Josef, den patroon, voorstellende, met het jaartal 1615 (?) er onder. Aan de hoeken stonden in nissen, regts Nestorianus en Castorianus, links Claudius en Sempronianus. Misschien weet gij die heeren, waarnaar door een mijner vrienden in den “Navorscher” gevraagd wordt, t'huis te brengen1). Ze waren ten voeten uit in romeinsche tenue en droegen hunnen namen boven hun hoofd. De ruimte tusschen den middensteen en de zijbeeldjes was aangevuld door twee langwerpige steenen, waarop men, besloten in geestig lijstwerk, al de instrumenten, tot het ambacht behoorende, beschouwen kon. Een vroegere eigenaar had een en ander laten beschilderen au naturel, en die thans vervuilde en vergane kleuren gaven een alleraardigsten toon aan het curieuse renaissancegeveltje, dat, helaas! gedurende dezen zomer gemoderniseerd is. Herstelling, trouwens, was wel noodig, want het huisje, sedert verscheidene jaren een sayetfabriek, was zeer bouwvallig, maar wat ik betreur is, dat niemand de hand op het

[p. 108]
gedeelte van de afbraak, hetwelk kunstwaarde had, gelegd heeft 1a). Nu is het waar, dat dergelijk verraad aan stedelijke oudheden doorgaans in de zomervacantie, terwijl al de mannen van smaak en kennis weg zijn, geperpetreerd wordt en, waar de stad in het aanleggen van een stedelijk museum ten achter blijft, kan men van particulieren niet vergen zich met allerhande zware en morsige voorwerpen te belasten, die wel in lokalen, maar niet in woonhuizen hunne plaats vinden2). Ondertusschen heeft iemand zich toch over Castorianus en Nestorianus ontfermd en zegt men mij, dat Sint-Josef door den eigenaar zelven in den muur van zijn tuintje als eene reliek is ingemetseld, doch het overige hoor ik, dat onmeedoogend tot cement3) is vermalen. Gelukkig had een mijner vrienden eene uitmuntend getrouwe afteekening van het geveltje en de détails laten vervaardigen, waardoor alles, althans in effigie, is bewaard gebleven4).’

‘PS. De vier beelden hadden alle baarden en soorten van kroonen op het hoofd en droegen of hadden gedragen - want ze waren eenigszins beschadigd - timmermans-instrumenten: Nestorianus b.v. een vijfhoek, Josef voerde een hamer op den rug. Midden in de langwerpige steenen, kroonden twee engeltjes een passer.’

1)Gelukkig, ja. 't Zijn de vier christelijke Beeldsnijders, die leefden tijdens Diokletiaan: Men vindt ze meest Symphorianus, Castorius, Claudius en Nicostratus genoemd - hun gezel Simplicins was heidensch. Zij de gewoonte hebbende den naam van Christus aan te roepen, vóor zij aan het werk gingen, slaagden altoos in hun arbeid; maar Simplicius' gereedschap brak hem steeds onder de handen. Toen leerden zij hem in den Zoon Gods gelooven; een naamgenoot van den H. Cyrillus doopte hem, en alle vijf werden Martelaren, door de Kerk gevierd den VIIIn November. Hunne gefchiedenis hangt samen met de allerliesste legenden van de 4 Gekroonden. Men stelt hun dood op het jaar 303.

1a)Méer betreuren wij, dat men het geveltjen niet hersteld en het beeldwerk niet herplaatst heeft - gelijk, met loflijke zorg, door den architekt der herbouwde huisjens in de Rozeboomsfteeg te Amsterdam geschied is. Echter had de Doop-Christi wel een betere plaats kunnen krijgen dan in een blind raam (!): steeds blinde ramen aan nieuwe gevels! Aant. v.d. Best.
2)Helaas, de ‘mannen van smaak en kennis’ behoorden in te zien, dat het ons minder om het bewaren der doodsbeenderen, dan om het redden van het leven der monumenten te doen moet zijn. Onbetaalbaar was de tedere zorg onzer Maatschappij ‘der’ Letterkunde, om, toen ze de Wandalen liet begaan met de slooping van het vermaarde bisschoppelijke slot van Vollenhoven, hen toch zoo dringend te bezweren, geene eventueel op te graven muntjens, potscherfjens of steenen pijlspitsjens wech te werpen.

3)En misschien wel om gevels meê te bestrijken of ornementen meê te gieten! Arme Vier Beeldsnijders, keert gij u niet om in uwe looden kisten?

4)Een portret van uw liefjen is goed; maar uw liefjen-zelf behoudt ge toch liever- is 't niet? Men zoû het zelfde van een goudbeurs, fijnen schotel, een mooi boek, enz. kunnen vragen.


Uit Leids Jaarboekje 1949, blz. 97:

HET HUIS VAN HET TIMMERMANS- EN
METSELAARSGILDE, door E. Pelinck

Eertijds hebben, gelijk bekend, de meeste gilden hun eigen huis gehad. Het lakenbereidersgilde op de Breestraat, de bakkers op de Langebrug, de kleermakers op de Papestraat, turfdragers bij de Blauwpoort, de chirurgijns en de schilders bovenin de Blauwpoort, later boven de Waag en Rijnsburgerpoort, de timmerlieden en de metselaars en ook de bierbrouwers aan de Oude Vest.
Behalve de Waag en de huizen van de bakkers en de kleermakers zijn al deze gebouwen verdwenen of hebben hun uiterlijke kentekenen verloren.
Enige tijd geleden doken in het depot van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam een drietal gevelfragmenten op, welke afkomstig bleken te zijn van het voormalige timmermans- en metselaarshuis te Leiden. Een onderzoek in het Gemeente-archief leverde een aantal tekeningen op, welke kort vóór de sloping van dit merkwaardige
huis (1856) door verschillende oudheidminnaars gemaakt zijn.
ALBERDINGK THIJM schreef in de Dietse Warande van 1857 (partie française p. 13), dat men zojuist een aardige gevel verwoest had met St Jozef en de vier gekroonde heiligen.
De eigenaar plaatste de Heilige Jozef in zijn tuin; een oudheidminnaar (,,antiquaire”) vroeg of hij Castorianus en Nestorianus mocht hebben, terwijl hun twee gezellen en de rest der ornamenten (welke blijkens de tekeningen door een aantal ankers blijkbaar zwaar beschadigd waren ; de twee heiligen misten reeds grotendeels hun benen) verpulverd
werden om er pleister voor het verdere onderhoud van te maken.
De oudheidminnaar blijkt te zijn geweest de bekende Leidenaar KNEPPELHOUT, die blijkbaar later ook de Jozef verwierf en samen met de twee resterende heiligen (bij gebrek aan
een plaatselijk museum ; de Lakenhal was nog geen museum !) aan het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam schonk.
Voor de geschiedenis van het gilde zelf, dat zich in zijn opzet en problemen van concurrentie met verwante vakken wel niet veel onderscheiden zal van die der andere steden en
dat blijkbaar een combinatie was van timmerlieden en metselaars, zij verwezen naar het archief van het gilde. Alleen vermelden we, dat dit ,,St Jozefgilde”, zoals het later genoemd
werd, na de opheffing der gilden in de Franse tijd nog bleef voortbestaan als een ziekenkas, een instelling van onderlinge bijstand dus, welke het overigens in vroegere eeuwen ook
reeds dikwijls geweest was.
Het huis moet zowel blijkens de middelste gevelsteen, alsook volgens de bronnen in 1615 gebouwd zijn aan de Oude Vest (thans nr. 87), 6 huizen van de Jan Vossensteeg in de
richting van de Mare, kennelijk op huisplaatsen, welke kort tevoren waren uitgegeven, toen bij de noordelijke uitbreiding van de stad in 1610 de walmuur daar ter plaatse gesloopt
was. Als eigenaar stonden te boek : ,,DEECKEN ende HOOFTMANS vant gilde van de timmerluijden ende metselaers”. Ter goedkeuring van de door hen gewenste financiering
van deze nieuwe bouw wendden deze lieden zich in 1616 tot de Gerechte, aanvoerende, dat zij een ,,bequaem ook chierlijck gemeen gildenhuys” gebouwd hebben, ,,‘t welck ten
dienste niet alleen van ‘t voors. gilde, maer oock van alle de gemeente noodich was gebouwt te werden, welcke opbouwinge hen supplianten, boven de zes hondert ende vijftich
guldens, bij verscheyden goetwillighe gildebroeders daertoe vereert, getost heeft noch twaelff hondert gulden . . . .” De gildebroeders zullen zeker pleizier van dit inderdaad sierlijke
gebouw hebben gehad, totdat het gilde werd opgeheven. In 1827 werd het huis blijkbaar geliquideerd, aangezien notaris J. VALK in dat jaar na aftrek van trekgelden de som van
f 670.- uitbetaalde 4).
Blijkens de bewaarde tekeningen moet het een typisch vroeg-I7de eeuwse gevel zijn geweest met drie verdiepingen, waarvan de bovenste achter de hoge trapgevel lag. Boven de
voordeur en het daarnaast aangebrachte zes-licht lag over de volle breedte van de gevel een rijk gedecoreerd fries, geheel toepasselijk op de bestemming van dit huis, waaruit blijkt, dat
het terstond voor het beoogde doel gebouwd werd.
In het midden van dit fries prijkt in een rijkelijk met timmergereedschap versierde nis St. Jozef, de beschermheilige der timmerlieden, terwijl op de beide uiteinden van het fries,
in een dubbele nis, telkens de twee beschermers der metselaars en steenhouwers stonden. In de daar tussen gelegen stukken waren twee rechthoekige cartouches aangebracht in
rijke rolwerk-ornamentiek, ieder met een liggend ovaal, waarop een door twee engelen gehouden en gekroonde passer, alsmede weer een overvloed van allerhande steenhouwers en metselaarsgereedschappen. De vier hier aangebrachte heiligen van de steenhouwers
of metselaars waren Nestorianus, Castorianus, Claudius en Simphronianus, de z.g. Vier Gekroonde Heiligen of de bij alle bezoekers van Rome zo wel bekende Quatri Coronati,
christelijke metselaars uit de tijd van Diocletianus, die onder de vervolgingen van deze keizer de marteldood vonden. Zowel in Italië, Duitsland als Engeland, maar vooral in de
Nederlanden zijn zij vereerd. Men had behalve te Leiden ook nog te Amsterdam, Middelburg, Haarlem, Den Bosch, Gouda en Gent gildehuizen, welke met deze vier gekroonde
heiligen versierd waren. Hier komen echter ook voor Severus, Severianus, Carpophorus en Victorianus of ook wel vijf in getal : Claudius, Castor, Symphorianus, Nicostratus en
Symplicius “). Dat St. Jozef de schutspatroon der timmerlieden was, weet men nog heden ten dage 2), maar die der steenhouwers nog wel vier in getal, zijn thans bijna geheel in vergetelheid geraakt.
Mogen de twee in effigie nog bestaande heiligen met hun collega-timmerman uit de donkere kelder van het Rijksmuseum terugkeren in de stad hunner herkomst en aldaar, zij het helaas niet meer aan de oorspronkelijke gevel (waar thans een banale 19de-eeuwse gevel staat), maar dan toch op een andere waardige plaats in ere worden hersteld l).
E. PELINCK

r) J. C. OVERVOORDE, Archieven van de Gilden, blz. 127. Zie ook: Bibliotheek gemeente-archief, nr. 59880-59886 (nieuw).
-) Zie extract notulen Burgem. en Wethouders van 28 Juni 1835, alwaar alle bijzonderheden betreffende liquidatie en bestemming van het kapitaal
(vriendelijke med. v. mej. A. VERSPRILLE).
“) Bonboek 6 f. 587 vo ; Belastingboek B 11 f. 690 (er staat 691) nr. 6.
*) Gerechtsdagboek N. fol. 176. Gilde-archieven inv. nr. 1117 en nr. 1118
(vriend. med. v. mej. A. VERSPRILLE).
l) Zie Acta Sanctorum Bollandiana, Novembris 111, p, 764 ; J. BRAUN,
Tracht u. Attribute der Heiligen in der Deutschen Kunst (1943) kol. 409 e.v.
Zie voor Gouda : C. H. PETERS, Nederlandsche Stedenbouw 11, afb. 411 ;
H. BRUGMANS, Het Staatkundig en Maatschappelijk leven der Nederlandse
Steden, afb. 108.
“) Verg. het bord van het Haarlemse St Jozefgilde in het Frans Halsmuseum
aldaar (nr. 351) ; voorts voor het Haagse St Jozefsgilde: Oud-Holland 27 (1909) blz. 13 e.v.

In Gouda, in de Naaierstraat 6, staat een pand dat bekend staat onder de naam De vier gekroonden, Het huis is waarschijnlijk in 1530 gebouwd en ook bewoond door Jan die Steenhouwer. Maar vermoedelijk bestond de afbeelding op het fries al voor 1532.
Eén van de vroegere eigenaren, de metselaar Cornelis Jacobsz, heeft waarschijnlijk deze afbeelding aangebracht of laten aanbrengen. Maar ook Jan die Steenhouwer wordt genoemd als de maker van het fries.
De afbeelding brengt niet alleen het werk van metselaars en steenhouwers in beeld, maar is ook een eerbewijs aan ‘de vier gekroonden’, de vier martelaren uit de 4e eeuw.
Bronnen:

Leids Jaarboekje 1949, E. Pelinck, Het huis van het Timmermans- en Metselaarsgilde, blz. 97 ev.
Van Lennep & Ter Gouw, Het Boek der Opschriften, 1869, blz. 143
Wikipedia

Dit verhaal is opgesteld door de commissie Geveltekens van de Historische Vereniging Oud Leiden. Zie verder colofon
kaart